Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7201

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801602/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen het gebruik door [partij] van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als burgerwoning.


Uitspraak

200801602/1. Datum uitspraak: 17 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 januari 2008 in zaak nr. 07/506 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen het gebruik door [partij] van de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als burgerwoning. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [partij] heeft gereageerd bij brief van 2 juni 2008. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Legtenberg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Horenberg, gemachtigde, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Tot 1984 was ter plaatse het agrarische bedrijf van [belanghebbende] gevestigd. Bij de beëindiging van dat bedrijf is het perceel gesplitst, waarbij [belanghebbende] de bedrijfswoning is blijven bewonen. Het perceelsgedeelte waarop de stallen stonden is toen door [appellant] verworven, die daar een varkenshouderij exploiteert. Na de voormalige bedrijfswoning in eigendom te hebben verworven heeft [partij] deze in 1995 met zijn gezin metterwoon betrokken. 2.2. Vaststaat dat het gebruik van de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende agrarische bestemming en ingevolge de planvoorschriften is verboden. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden, omdat dit gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan. 2.3. Ingevolge artikel 36, lid B, van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op de datum van het van kracht worden daarvan worden gehandhaafd. De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat het bestemmingsplan rechtskracht heeft gekregen op 28 december 1985 (hierna: de peildatum). 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft geacht, dat de bedrijfswoning op de peildatum werd gebruikt als burgerwoning zodat dit gebruik mag worden voortgezet. Dit betoog faalt. Vaststaat dat [belanghebbende] zijn agrarisch bedrijf vóór de peildatum heeft beëindigd en daarna de bedrijfswoning is blijven bewonen. Niet aannemelijk is gemaakt dat [belanghebbende] vervolgens voorafgaand aan en op de peildatum als agrariër werkzaam is geworden voor het agrarisch bedrijf van [appellant], dat zich vóór de peildatum had gevestigd op het gesplitste perceel. [appellant] heeft die stelling niet met gegevens of bescheiden gestaafd en de stukken bevatten daarvoor geen aanknopingspunten. Daarentegen is wel aannemelijk gemaakt dat een gedeelte van de bedrijfswoning in de periode van 6 augustus 1985 tot 28 februari 1989 als woonruimte is verhuurd aan derden, niet-agrariërs, die uit eigen waarneming hebben verklaard dat [belanghebbende] na beëindiging van zijn bedrijf geen economische binding had met het agrarisch bedrijf van [appellant]. Een en ander in aanmerking genomen heeft het college terecht aannemelijk geacht dat de bedrijfswoning op de peildatum in gebruik was als burgerwoning. Niet in geschil is dat de voormalige bedrijfswoning ook na het overlijden van [belanghebbende] in 1991 steeds als burgerwoning is gebruikt. 2.5. Derhalve is het gebruik van de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning toegestaan ingevolge artikel 36, lid B, van de planvoorschriften. Het college heeft zich terecht niet bevoegd geacht daartegen op te treden en zijn afwijzende besluit op het verzoek daartoe van [appellant] terecht gehandhaafd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Bijloos w.g. Willems lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008 412.